Verhalen

Boezem

Boezem, longlist van de Debutantenschrijfwedstrijd 2019/2020, een kort verhaal over leven met een levensbedreigende ziekte (2019).

In 2019 besloot ik het creatief schrijven weer serieus op te pakken. Ik werd geselecteerd voor de Lage Landen Schrijfweek, georganiseerd door Stichting Beter Schrijven in samenwerking met Editio, alumni van de Rietveld Academie en literair tijdschrift DW B. Met het verhaal ‘Boezem’ dat ik daar schreef werd ik geselecteerd voor de longlist van de Debutantenschrijfwedstrijd 2019/2020. Je leest het verhaal hier:

Boezem

‘Ze raden aan om te opereren.’ Hij klinkt droog. Ik weet dat hij alleen is. Waarschijnlijk ergens ijsberend in een afgelegen hoek van het AMC.

‘Jezus, dat meen je niet.’ Pers ik eruit, de tranen wellen op in mijn ogen. Ik kijk om mij heen, ik zit alleen in de container die ik mijn kantoor noem. Kale, grijze muren met technische tekeningen van rotondes. Zo’n tien minuten geleden had ik mij vooral druk gemaakt om mijn werk. De weegschaal vertelde me dat de knoop in mijn maag de afgelopen maanden twintig kilo zwaarder was geworden. Maar dat was niets vergeleken met de paniek die zich nu nestelde in mijn buik. Pas één keer eerder had ik die gevoeld. We lagen in bed, zo’n vijf jaar geleden. Ik lag tegen zijn zachte borsthaar, zijn arm om mij heen. Ik luisterde naar het ritmische geklop in zijn borstkas, terwijl ik zijn buik op en neer zag gaan. Ik beeldde me de dag in dat die buik stilligt, zijn borstkas hol en leeg. Hij zegt iets, maar ik hoor hem niet boven mijn eigen verdriet. Ik huil niet, ik jank, terwijl ik hem bijna verwijtend vraag hoe ik dat in godsnaam moet doen, leven zonder hem. Deze vorm van paniek is voor hem gesneden koek. Hij draait me op mijn rug en door mijn tranen heen zie ik zijn ontroering, het houden van en ik moet nog harder janken. Hij legt een hand op mijn hart en zegt: ‘Wat er ook gebeurt, ik zal altijd hier zijn.’ Wie de fuck zegt zoiets?

Hij vertelde me een keer terloops dat hij geen operatie wilde, alsof dat vanzelfsprekend was.

‘De natuur heeft mij niet gemaakt om lang te leven.’

‘Hoe bedoel je dat?’

‘In de natuur, zonder moderne geneeskunde, zou ik niet lang geleefd hebben. Zo heeft de natuur het gewild. Moet ik dan alleen maar omdat we als mensen goed zijn geworden in het maken van kapotte mensen mijzelf dat aan doen, zo’n operatie?’

‘Ja.’

‘Waarom?’

‘Omdat het ‘t verschil kan zijn tussen vijf jaar samen zijn of vijftig jaar samen zijn.’

‘Ja, maar hoe zien die vijftig jaar eruit als ik de rest van mijn leven aan de medicijnen moet? Amper kan bewegen omdat ik aan de Bètablokkers zit. Niet kan koken, kan fietsen, kan lopen, kan schoonmaken, kan wérken omdat alles te veel energie kost. Dat ís toch geen leven?’

‘Maar we zullen samen zijn. Ik zal je helpen. Bovendien, de wereld van medicijnen gaat zo snel, wie weet heb je tegen die tijd medicijnen zonder al die bijwerkingen. Vind je het dan niet waard om het te proberen?’

‘Je snapt het niet.’

‘Nee, ik snap het inderdaad niet. Ik vind het absurd dat je er niet alles voor over hebt om zo lang mogelijk op deze planeet te zijn, bij mij.’

‘Dat staat er los van.’

Die discussie duurde niet zo lang. Pas later begreep ik dat hij praatte over kwaliteit en ik over kwantiteit. Hoe meer tijd samen, hoe beter, dacht ik. Terwijl hij al jaren, ver voor onze ontmoeting, aan het wikken en wegen was over het leven en besloten had dat het kwaliteit was wat hij wilde. Een goed, normaal leven, zonder lichamelijke mankementen. Niet langzaam wegkwijnen en luiers vol pissen omdat opstaan te veel moeite gaat kosten. Dan maar liever in één klap dood neervallen op je drieëntwintigste. Want dat is wat ze tegen hem zeiden, ‘je mag blij zijn als je drieëntwintig wordt.’ Hij was negentien toen ik hem leerde kennen, twintig toen we verkering kregen, eenentwintig toen hij tegen mij zei dat hij voor altijd zou voortleven in mijn hart. We dachten toen zwijgzaam aan de twee jaar die we nog hadden.

Zijn drieëntwintigste verjaardag ging geruisloos voorbij, ik bakte een taart (hij wilde geen cadeaus) en we gingen samen uit eten. Voor zijn vierentwintigste verjaardag nam ik hem mee een weekendje weg naar een idyllisch plekje in Noord-Frankrijk. Hij is jarig op de veertiendevan juli, een nationale feestdag in Frankrijk. ’s Avonds keken we naar een grote vuurwerkshow, arm in arm.

‘Laten we dit elk jaar doen,’ zei hij het jaar daarop, toen ik hem een weekendje naar België cadeau had gegeven voor zijn vijfentwintigste verjaardag, ‘Laten we er een traditie van maken om op mijn verjaardag naar het buitenland te gaan. Ik leef toch op borrowed time.’

              ‘En ik maar betalen zeker.’ grapte ik nog.

Voor zijn zesentwintigste verjaardag gingen we naar Edinburgh, Schotland. We boekten drie nachten.

Het telefoontje kwam niet veel later na het boeken.

              ‘Het is niet goed; ze raden aan om te opereren.’

Hij heeft een erfelijke aandoening, een aneurysma. Dit betekent dat zijn aorta, de grootste slagader in je lijf, is verwijd. Dat wisten we al, maar nu was hij het afgelopen jaar ‘exponentieel gegroeid,’ zo zeggen ze dat dan, waardoor de wand steeds dunner wordt. Zoals kauwgom wanneer je een grote bel blaast.

Ik verwachte bij thuiskomst een emotionele omhelzing, het werd het zwijgzaam omhoog houden van een sigaret, zijn manier om te vragen of ik er ook een wilde. Ik liep mee naar buiten.

              ‘Wat heb je gezegd?’ vroeg ik.

Hij wilde het niet zeggen. Alsof de woorden vormen met zijn mond een persoonlijk falen was, als afstappen van zijn geloof. Blasfemie. Ik drong aan, ik móest weten waar ik aan toe was.

              ‘Hoe heb je gereageerd?’

‘Wat denk je zelf?’ antwoordde hij geïrriteerd.

‘Geen idee, je hebt nog niet zoveel tegen me gezegd.’

Hij zweeg en keek me aan alsof ik een moeilijke gedachte onderbrak.

              ‘Nou, kom op, wat heb je gezegd?’

Bijna kwaad spuugde hij eindelijk de woorden uit: ‘Ja jezus, we moeten die operatie gaan plannen.’

Zo’n operatie duurt acht uur. Ze vouwen de spieren en pezen opzij, zagen de borstkast verticaal doormidden, leggen het hart stil en koppelen het lijf aan een hart-longmachine. Dat wil zeggen dat je – volgens de regels van de biologie – bijna acht uur lang klinisch dood bent. Had ik al gezegd dat mijn vriend bioloog is? In de tussentijd knipt de hartchirurg de aortawortel af en trekt een soort teflonjasje aan bij de overgebleven slagader. Teflon is ook de antiaanbaklaag in je pan. Er bestaat een kans dat patiënten niet wakker worden uit zo’n operatie, dat moet een chirurg erbij zeggen, maar statistisch gezien gebeurt het bijna nooit.

Een dag na ons tripje naar Edinburgh rijd ik hem naar het ziekenhuis. Morgen om acht uur ’s ochtends wordt hij geopereerd. Een tasje met een tandenborstel en schone onderbroeken liggen achterin. De zaalarts van de afdeling Thoraxchirurgie neemt ons mee voor de laatste echo van zijn hart. We zitten achter een dun, donkerblauw gordijn in een uithoek van het AMC op een afdeling waar iedereen enkel met gedempte stem durft te praten. Terwijl de echocardiograaf het apparaat hard tussen de ribben van mijn vriend duwt, kijk ik naar het scherm en roep ‘o mijn god, it’s a boy!’ en sla ontroerd mijn handen voor mijn mond. We lachen luid en lang.

              ‘Wat nou als ik je straks niet herken.’ Grapt mijn vriend, een twinkeling in zijn ogen. ‘Er zijn mensen die als een ander persoon uit zo’n operatie komen. In een delirium blijven. Misschien ga ik wel bij je weg.’ Ik geef hem een liefdevolle corrigerende tik.

              ‘Prima, maar ik hou de katten.’

We zitten in de grote, lege kantine een broodje van La Place naar binnen te werken en zijn familie keuvelt. Het is laat. Zijn zus en ouders zitten om hem heen aan een aluminium tafel, ik op een stoeltje net buiten het kringetje. Z’n moeder wilde graag de eerste contactpersoon zijn voor het telefoontje direct na de operatie. Hij gaf mijn naam en nummer door. Onze ogen ontmoeten elkaar.

              ‘Zal ik je wat quality time geven met je familie?’ vraag ik zachtjes. We weten allebei dat dit de aankondiging van mijn vertrek is. Hand in hand lopen we naar de parkeergarage. Die steen in mijn maag is uitgezaaid tot in mijn vingertoppen en tenen, mijn hoofd licht tintelend. Ik wil het niet denken, maar ik doe het toch: wat nou als dit de laatste keer is dat ik hem levend, warm, ademend bij me heb? Hij kruipt wat dichter tegen me aan. Hij is zo ontzettend rustig. Ik denk het nog een paar keer, maar ik voel dat het goed zit. In de klamme, naar nat beton ruikende parkeergarage staan we in elkaars armen. Mijn hoofd tegen het kleine zachte plukje borsthaar dat boven zijn V-hals uit piept. Ik kijk naar zijn buik die op en neer gaat en beeld me in dat ik er in de toekomst mijn gezicht in zal duwen, blazen en het geluid van een scheet nadoe. Hij vraagt waarom ik grinnik. Dan zoenen we; lang en gepassioneerd.

              ‘Tot morgen liefje.’

              ‘Tot morgen.’

Ik stap in de auto en kijk in de zijspiegel. Wit shirt, bruine korte broek, dikke bos donker haar en een donkere bril, ze worden steeds kleiner, en dan is hij weg.

Ik weet het, ik weet het. Niemand houdt van cookies (behalve misschien chocolate-chip), maar deze website maakt er wel gebruik van. Als je doorgaat met het gebruiken van deze website, ga ik er vanuit dat je ermee instemt.  Meer info

Geverifieerd door ExactMetrics
Geverifieerd door MonsterInsights